Skip to main content

Bussums Historisch Tijdschrift 26/3 (augustus 2010) pag. 17-19


Het verloren gaan van rijke stinkerds - Of het ontstaan van begraafplaatsen in Nederland in de 19e eeuw

 Jennika van der Torren 

Illustraties worden binnenkort toegevoegd en zijn dan aanklikbaar voor een vergroting.
Klik hier voor de pdf van dit artikel.

Het begraven van overledenen is in de Lage Landen al sinds ver voor het christendom traditie geweest. Lijkverbranding, balseming en mummificering werden alleen bij uitzondering toegepast. De dode werd al dan niet in een omhulsel van textiel of hout en soms voorzien van gebruiksvoorwerpen of sieraden in een gegraven kuil gelegd en toegedekt met aarde. In uitzonderlijke gevallen werd een ‘monument’ voor de overledene opgericht in de vorm van een hunebed of een grafheuvel.

Heiligengraven

Nadat het christendom tot de Lage Landen was doorgedrongen en het gebruik om christenen van bijzondere verdienste heilig te verklaren in zwang raakte, ontstond een nieuw soort grafmonumenten. Om de heilige comfortabel te kunnen aanbidden bouwde men een huisje om het graf. Dit huisje groeide uit tot een plaats waar gelovigen zich tot de heilige én tot God richtten.

Aangezien er zich al een graf in het gebouw bevond, leek het aantrekkelijk om overledenen dicht bij het graf van deze heilige in het gebouw te begraven. Het gebouw was inmiddels tot kapel, kerk of basiliek geëvolueerd en de overledene kon zo een graantje meepikken van het eerbetoon dat zich boven het graf af speelde. In grote lijnen ontstond zo het gebruik om de doden te begraven in de ruimte waar ook de eredienst voor de god van het christendom werd opgedragen. Een gebruik dat bij andere religies nooit een gewoonte is geweest.

Rijke stinkerds

Vanaf ongeveer 1750 kwam geleidelijk steeds meer verzet tegen deze gewoonte. Tijdens de dienst had men last van de stank van onder de vloer. Soms werden er in één graf 4 tot 5 overledenen boven elkaar begraven. Bovendien lagen de graven pal naast elkaar. Dit leidde tot verzakkingen waardoor vervolgens de afsluitende zerken niet meer goed afsloten of braken. Met de ontwikkeling van kennis over hygiëne begon tevens het besef door te dringen dat het verblijf in een kerk waar onder de plavuizen talloze lijken lagen niet gezond kon zijn.

Er verschenen pamfletten en artikelen waarin werd beschreven dat deze praktijk aanleiding gaf tot epidemieën en ziekten. Een vooruitstrevende Utrechtse dominee liet zich in 1770 in De Bilt begraven met de volgende tekst op zijn zerk: “Om de levende niet te schaden koos hij zich dit graf onder de blote hemel”.

Een ander bezwaar tegen het begraven in de kerk waren de stijgende bedragen die de kerk hiervoor in rekening bracht. De kerk was in grote mate afhankelijk van de inkomsten uit het verkopen van graven. Hierdoor en door het toenemend aantal doden als gevolg van de bevolkingsgroei steeg de prijs van een graf in de kerk. Zo werd dit een voorrecht van een kleine elite van machthebbers en welgestelden. Deze laatsten zorgden voor de uitdrukking ‘rijke stinkerds’ vanwege hun postume dampen van onder de kerkplavuizen. Voor doden zonder relaties of geld en voor lieden met een frisse blik op de volksgezondheid was er plaats buiten de kerk of in een massagraf. De beperkte ruimte op het kerkhof raakte, net als de kerk, ook overvol met graven. Omdat de kerk meestal in het centrum van het dorp of de stad stond, kwamen ook tegen het begraven op het kerkhof protesten wegens stank en het gevaar voor de volksgezondheid. Al deze bezwaren tegen het begraven in en rond de kerk leidden tot het ontstaan van de behoefte aan begraafplaatsen buiten de bebouwde kom.

Buiten de bebouwde kom

In Parijs was in 1765 overeengekomen alle begraafplaatsen binnen de bebouwde kom te sluiten en in 1776 verbood de Franse regering bij wet het begraven in de kerk. Toen in 1806 Lodewijk Napoleon de eerste koning van Nederland werd, introduceerde hij een groot aantal Franse wetten waaronder het ‘Décret impérial sur les sépultures’ (Keizerlijke verordening aangaande het begraven). Hiermee werd het begraven in kerken en binnen de bebouwde kom wettelijk verboden. Omdat deze wet een Frans verzinsel was, zag het Oranjegezinde volk het buiten de stad begraven als patriottische onzin. Aardig is te bedenken dat twee eeuwen later door slechts één familie in Nederland de doden nog steeds in de kerk worden begraven: de familie van Oranje.

Eind 1813 komt er een einde aan het Franse bewind en neemt Willem I, vanaf 1815 in opvolging van Lodewijk Napoleon, als koning, het roer over. Willem I trekt het ‘Décret impérial sur les sépultures’ weer in en staat het begraven in de kerk weer toe. De Nederlands Hervormde kerk leed veel schade door de gedaalde verkoop van graven in de kerk en Willem I wilde, om politieke redenen, de kerk te vriend houden. Pas in 1827 stelde een Koninklijk Besluit het Franse decreet wederom in werking en werd begraven in de kerk en binnen de bebouwde kom weer verboden. Het gevolg hiervan was dat alle dorpen en steden met meer dan 1000 inwoners, met ingang van 1 januari 1829 buiten de bebouwde kom een algemene begraafplaats moesten aanleggen.

Bussumse verplichtingen

Bussum had op basis van het aantal inwoners rond 1825 (± 400) niet de plicht een algemene begraafplaats in te richten. Bovendien was de meerderheid van het dorp rooms katholiek. Het archief van de r.k. gemeente in Bussum geeft aan dat er vanaf 1822 een eigen r.k. begraafplaats bestaat. Dat deze begraafplaats al van vóór 1829 stamt kan op de volgende manier verklaard worden. Het Franse decreet van 1806 voorzag voor de rooms katholieken, door middel van vrijheid van godsdienst, in het recht eigen begraafplaatsen te stichten. Dit recht voorzag in een enorme behoefte van de r.k. kerk in heel Nederland en liet een snelle groei van het aantal rooms katholieke begraafplaatsen vanaf 1813 zien. De r.k. begraafplaats van Bussum is dus ingericht op basis van het Franse decreet van koning Lodewijk Napoleon.

Bussum was volgens het Koninklijk besluit van 1827 wel verplicht de mogelijkheid tot begraven op een algemene begraafplaats te bieden. Daarom sprak men met Naarden af dat de Bussumers, die dat wensten, op de algemene begraafplaats van Naarden (ingericht in 1830) aan de Amersfoortsestraatweg begraven mochten worden.

Landschapsstijl en symboliek

In de loop van de 19e eeuw veranderde de begraafcultuur van het begraven in de kerk met liggende zerken naar het begraven onder de blote hemel buiten de stad of het dorp. Het is moeilijk na te gaan in hoeverre het belang dat joden al in de 18e eeuw hechtten aan het aanleggen van een begraafplaats buiten de bebouwde kom (gebaseerd op een passage uit de Talmoed) hierbij tot voorbeeld heeft gediend. Wel is het waarschijnlijk dat het steeds meer toepassen van staande gedenktekens door de joodse begraafplaatsen is geïnspireerd.

De meest in het oog springende kenmerken van 19e-eeuwse begraafplaatsen zijn de romantische landschapstijl die vaak werd toegepast en de enorme variatie in toegepaste symboliek ter versiering van gebouwen, zerken en gedenktekens. Zo paste men onder andere vanitas-symbolen als de zandloper (kortstondigheid), zeis (tijd) en doodshoofd (kwetsbaarheid) toe, maar ook symbolen uit flora en fauna als klimop (leven, verbondenheid), lauwertak (eeuwig leven, eerbetoon), papaver (hypnos – eeuwige slaap), palmtak (overwinning op de dood), treurwilg (verdriet), een slang die zich in de staart bijt (ouroboros – eeuwigheid) en uil (wijsheid). Aan sommige gedenktekens valt af te leiden welk beroep de dode had zoals: zegenende handen (joodse hogepriester of cohén), opengeslagen boek (dominee) of miskelk met hostie (r.k. priester).

Begrafeniswet

Met het aannemen van de Begrafeniswet door het parlement in 1869 kwam een wettelijke regeling voor het begraven van doden tot stand, die de bestaande soms tegenstrijdige, voorschriften verving. Belangrijke punten uit deze wet waren de handhaving van de openbare orde, de bescherming van de godsdienstige belangen en de zorg voor de volksgezondheid. De wet maakte een onderscheid in de door de gemeente betaalde graven en eigen graven, waarbij men grafruimte kon huren of kopen. Ter bescherming van de volksgezondheid mocht een stoffelijk overschot niet later dan 5 dagen na overlijden worden begraven. De Begrafeniswet was de laatste van een reeks decreten, Koninklijke besluiten en wetten die in de 19e eeuw het ontstaan van de begraafplaatsen, het verbod op begraven in de kerk en het begraven van het stoffelijk overschot vorm gaven. Deze regels bleven van kracht tot de Wet op de Lijkbezorging in 1991 alle bestaande wetten en regels verving en als belangrijk toevoeging cremeren en begraven volledig gelijkstelde.

Bronnen

  • Edwin Maes, Begraafplaatsen. Stichtse Monumenten Reeks. 1996
  • J.D.H. Harten, Sporen in het landschap. Kleine historische landschapselementen in de West-Betuwe en de Vijfheerenlanden. 1997
  • P. Soetens, GW Bussum, ‘100 jaar grafrust op de Bussumse algemene begraafplaats’, Contactblad HKB, jrg. 2, nr.3, 1986.

Jenika van der Torren is historisch geograaf.