Bussums Historisch Tijdschrift 22/2 (september 2006) pag. 20-26
De geschiedenis van Bussum, deel 6
Openbare diensten en voorzieningen
Martin Heyne
Klik hier voor de pdf-versie van dit artikel
De afbeeldingen zijn aanklikbaar voor vergroting
Openbare orde
In de tijd dat Bussum nog onder het bestuur van Naarden viel werd van daaruit door de Vroedschap voor het dorp een veld-boswachter aangesteld. Gemt Brand bekleedde die functie toen Bussum in 1817 zijn zelfstandigheid verwierf. Bijna twintig jaar eerder, in 1798, toen Bussum voor de tweede keer een tijdelijke zelfstandigheid kreeg, was Gerrit Brand al beëdigd tot brandmeester. Datzelfde jaar kwam daar de aanstelling tot gemeentebode, diender en omroeper bij.
afb. 33 De Prinsenstraat omstreeks 1855, gezien vanaf de Brinklaan.
|
Als één van zijn eerste taken zette schout Thierens zich aan het opstellen van een instructie voor "Den Dienaar van Politie". In deze instructie kwam onder meer te staan hoe hij zich diende te kleden tijdens het uitoefenen van zijn ambt. Zijn uniform zou moeten bestaan uit een blauwe lakense jas, en op zijn hoofd een driekanten steek. Hij werd bewapend met een geweer, sabel en een paar pistolen. Voor zijn salaris werd fl. 3,-/ week uitgetrokken. Zo uitgedost en met wapens omhangen werd hij geacht wet en orde te gaan handhaven. Gerrit voelde daar echter niets voor. Mogelijk achtte hij zich niet in staat om met het wapentuig om te gaan. Hij bedankte voor de eer en er moest een nieuwe kandidaat gevonden worden. In zijn plaats werd Evert van Hoeven aangesteld. Pas nadat deze in 1836 was overleden, was Brand bereid om als handhaver van de openbare orde op te treden. Tot zijn dood in 1844 bleef hij veldwachter en tevens gemeentebode. Zijn opvolger was Frans Smeink, die de volgende dertig jaren voor de veiligheid in het dorp zorgde. Daarnaast was hij ook gemeentebode; tot zijn dood in 1889.
afb. 34 Zo zag Klinkhamer de Herenstraat omstreeks 1855.
|
Om de veiligheid 's nachts te waarborgen stelde de nieuwe Raad in 1817 een nachtwacht in. Hun taak was om gedurende de nacht te patrouilleren en daarbij met een ratel iedere anderhalf uur de tijd om te roepen, omdat veel inwoners geen uurwerk hadden. Aanvankelijk bestond de nachtwacht uit vijf personen. Dat waren 2 x 2 lopers en één opzichter. Dat aantal kreeg men niet altijd bij elkaar en daarom werd al na een jaar ingesteld dat alle volwassen manlijke dorpelingen om beurten dienst moesten doen. Na zo'n 17 jaar bleek ook dat niet meer te functioneren en besteedde men de wachtdienst uit aan 4 personen, die in twee ploegen de ronde deden.
In 1842 besloot de Raad om het wachtlopen anders te organiseren. Er werd een algemene nachtwachtplicht ingesteld. Hierbij moesten iedere nacht 8 wakers en een wachtmeester rondlopen volgens een bepaald dienstschema. Bij verhindering was men verplicht om een vervanger te sturen. De winter van 1863 is zo zacht geweest, dat men besloot voortaan geen wacht meer te lopen. Uit dit laatste kan men concluderen dat de nachtwacht in hoofdzaak bedoeld was om tijdig een begin van brand te kunnen opmerken. In het eenvoudige dorp was men niet zo beducht voor inbraken.
afb. 35 Klinkhamer zat voor deze prent bij de oud
|
Brandweer
Van een georganiseerde brandweer was hier gedurende de eerste driekwart van de negentiende eeuw geen sprake. Het 'zware materieel' bestond in 1817 uit een oude handpomp, die in 1740 door Naarden aan Bussum was afgestaan en een nieuwe die in 1816 was aangeschaft. Deze blusmiddelen stonden in de leegstaande St. Vituskapel en werden bij het kleppen van de brandklok door toegesnelde dorpelingen zo snel mogelijk naar de plaats des onheils gebracht.
De brandklok hing in het torentje van diezelfde kapel en werd in geval van brand door de schoolmeester geluid. Die had immers de sleutel van het kerkje. Verder gebood de burenplicht om de getroffenen zo goed mogelijk te helpen, door met emmers water of zand het vuur te lijf te gaan en te redden wat er te redden viel. Als preventie was er een "Reglement voor de Directie der Brandspuit te Bussum". Dat reglement verbood om a) brandende kolen of turven door het dorp te dragen en b) "op straat lopend en daarbij rokende personen hun pijp daarbij niet van een behoorlijke dop te hebben voorzien". Kennelijk rookte men geen sigaren en sigaretten bestonden nog niet.
afb. 36 De oude St.Vituskapel, met er tegenaan gebouwd de Ned.
|
Gezondheidszorg
Voor geneeskundige hulp was men in Bussum in de eerste helft van de negentiende eeuw geheel op Naarden aangewezen. Dat betrof zowel de medische al ook de verloskundige bijstand. Er was hier wel een vrouw die bij bevallingen hielp, maar zij was daarvoor geheel onbevoegd. Als men een geneesheer of vroedvrouw nodig had, dan zat er niets anders op dan naar de stad te gaan en daar hulp in te roepen. Hoe vaak zal hierdoor de hulp niet te laat zijn gekomen, of tot complicaties geleid hebben?
Het niet aanwezig zijn van een gemeentearts maakte het bv. onmogelijk om tijdens de grote cholera-epidemie van 1832 te voldoen aan de landelijke voorschriften om deze ziekte te bestrijden. Volgens dit voorschrift moest er dagelijks een geneesheer en een apotheker aanwezig zijn, tijdens zo'n epidemie.
In 1844 leek het er op dat een dokter uit Hilversum zich hier zou gaan vestigen. Er was al een jaarlijkse toelage van fl. 100,- met hem overeengekomen, maar hij kwam niet opdagen toen op l januari 1845 zijn contract in ging. Voor de gemeenteraad was dat genoeg reden om zijn aanstelling in te trekken. Wederom was men op Naarden aangewezen. Het zou nog eens vijf jaar duren eer zich een nieuwe kandidaat meldde. De 30 jarige A.A. Pfeiffer was bereid zich in Bussum als arts te vestigen en daarbij met een toelage van fl. 50,-/jaar uit de karige gemeentemiddelen genoegen te nemen. We weten dat hij zeven jaar hier gebleven is, want hij verkocht zijn woonhuis aan de Brinklaan in april 1857. Na hem werd dokter Freeriks aangesteld, die maar korte tijd gebleven is en werd opgevolgd door dokter Van der Velde.
Vervoer en transport
Vóór 1800 lag Bussum buiten iedere vorm van openbaar vervoer. Niet dat men reislustig was. Daar had men geen tijd en geen geld voor. Maar soms moest er wel eens iemand bv. in Amsterdam zijn. Dan had men twee mogelijkheden. Ofwel op eigen gelegenheid; door het hele eind te lopen, of er met paard en wagen heen te rijden. De andere mogelijkheid was om eerst naar Naarden te wandelen en daar de trekschuit of een reiskoets te nemen. In alle gevallen was men zeker een halve dag kwijt om de bestemming te bereiken. In die geïsoleerde ligging kwam wat verbetering, toen Naarden in 1800 toestemming verleende om de Bussummer Vaart langs de Brinklaan, die tot de latere Brediusweg liep, door te trekken tot aan de Havenstraat.
In april 1798 had Bussum zich voor de tweede keer zelfstandig verklaard en als gevolg daarvan stelde de Municipaliteit per l januari 1802 een veerdienst op Amsterdam in. De beurtschipper werd Lambert Majoor, die éénmaal per week op de hoofdstad voer. Dat wil zeggen op zondag - na de kerk - heen en op maandag weer terug. Vanuit Naarden werd er hevig tegen geprotesteerd, want het ging ten nadele van de stedelijke veerdienst, vonden zij. Het lag voor de hand dat er direct een einde aan gemaakt werd, toen Bussum in 1804 weer onder Naardens bestuur kwam.
Nadat het dorp in 1817 definitief zelfstandig geworden was, kwam de veerschuit ook weer in de vaart. De nieuwe beurtschipper was Cornelis Wachtels, die zich in 1811 in Bussum gevestigd had. Zoals we al gezien hebben werd hij in 1821 benoemd tot gemeentesecretaris. Het schippersveer bleef tot 1871 in gebruik en het werd in 1840 uitgebreid tot tweemal per week. Inmiddels kon men op maandag, dus eenmaal per week, met een wagen naar Amsterdam en terug. Voor hen die naar Utrecht moesten stelde de gemeente een veerdienst in, die vanaf december 1832 op Utrecht ging varen. Het is niet vreemd dat er veel Bussummers waren die, afgezien van een bezoek aan Naarden, hun dorp nooit uitkwamen.
Posterijen
In de Franse tijd werd, in navolging van hetgeen in Frankrijk al enige tijd gebruikelijk was, een landelijk systeem van postverwerking ingevoerd. Een stad als Naarden was in dit stelsel opgenomen, maar daarmee hield het dan ook op. Degene die om de één of andere reden in Naarden moest zijn liep daar even bij het postkantoor langs om te zien of er voor buren of vrienden post was en nam die mee. Het kon soms lang duren voor een brief de geadresseerde bereikte. Het werd wat beter doordat in 1833 van Bussum uit driemaal per week iemand als bode brieven naar Naarden bracht om te posten en daar aangekomen brieven mee terug te nemen.
Drie jaar later droeg de Raad deze taak op aan de vrouw van Jan Sibbing. Zij werd "Loopster van de brieven".De functie was echter onbezoldigd, daar de gemeenteraad vond dat zij haar inkomsten maar moest vinden in de particuliere brieven en boodschappen. Als brievenloopster had zij hier een flinke dagtaak aan. 's Morgens ging zij op pad om eerst door het dorp heen brieven en boodschappen te verzamelen, die ze vervolgens lopend naar Naarden bracht. Daar werden de brieven op het postkantoor afgegeven en de voor Bussum bestemde post opgehaald. Dan werden de boodschappen gedaan, om vervolgens weer terug te lopen en in Bussum de brieven en boodschappen bij de betrokkenen af te leveren. Na zes jaar trouwe dienst vond de Raad dat er toch wel een vergoeding tegenover gesteld mocht worden. Daarvoor werd de som van fl. 12,- op de begroting gezet.
De directeur van het Naardense postkantoor deed in 1851 het voorstel om in Bussum een bestelhuis in te stellen. Daar kon men zijn post gratis afgeven. Als de post werd opgehaald dan wel thuisbezorgd bij de geadresseerde, dan kostte dat 2 1/2 cent per brief. Door deze werkwijze had de bestelhuishouder van rijkswege recht op een vergoeding van fl. 25,- per jaar. De Raad vond dit een prima voorstel, maar het bedrag van de vergoeding te laag en verhoogde het tot fl. 30,-. Vrouw Sibbing werd opgevolgd door haar zoon Jan en toen die was overleden, zette diens weduwe het werk voort. Zo was de situatie nog toen het station hier in gebruik werd genomen.
Watervoorziening en vuilafvoer
We zouden dit nu waterleiding en riolering noemen, maar daar was in de negentiende eeuw nog geen sprake van. Voor drinkwater was men op een pomp aangewezen. Lang niet ieder huis beschikte over een pomp. Bij de boerderijen trof je die wel aan. De woningen van 'kleine luiden' hadden in het gunstigste geval een gemeenschappelijke pomp. Omdat voor het slaan van een pomp een waterader gezocht moest worden, stond de pomp meestal buitenshuis. Om bevriezing te voorkomen, werd de pomp in de wintermaanden in een gedorste korenschoof ingepakt. Er waren ook gezinnen die van slootwater van de afgravingsloten gebruik maakten.
Het vuile water liet men buitenshuis op de onverharde weg weglopen. Ander vuil, ook fecaliën van mensen en dieren, werd op mesthopen verzameld, om op de akkers als mest te worden benut. Met die mesthopen sprong men niet al te zorgvuldig om. Niet zelden lag die vlak bij het huis, zelfs tegen de buitenmuur aan. Ook bekommerde men zich onvoldoende om de afstand tot de pomp voor het drinkwater. Dat door zo'n manier van handelen besmettelijke ziekten als tyfus en cholera in de hand gewerkt werden, is niet zo verwonderlijk. Het is aan het baanbrekende werk van de Hilversumse huisarts J.F. van Hengel te danken dat na 1870 deze en andere wantoestanden werden bestreden in het belang van de volksgezondheid.
Nijverheid en industrie
In een rapport over de economische toestand van zijn gemeente, dat Thierens in 1818 opstelde, schreef hij dat er in Bussum 2 fabrieken waren. De een was een weverij van dweilen en in de andere maakte men katoenen lampenpitten. Verder vermeldde hij, dat de toestand van beide bedrijven verre van rooskleurig was. Waarschijnlijk waren het kleine weverijtjes aan huis, waar slechts enkele mensen werkten. Voor hun werk waren zij afhankelijk van opdrachtgevers uit Naarden, die het voor een hongerloon lieten uitvoeren.
Een aantal dorpelingen verdiende een karig inkomen in de zandafgravingen rond de vesting. In 1800 was men zo ver gevorderd dat men de grens van Bussum bereikt had. Na 1817 bekommerde men zich hier niet meer om de strategische overweging, die voorschreef dat de afgravingsloten concentrisch rond de vesting dienden te lopen. Om het afgegraven zand zo snel mogelijk af te voeren en er zodoende zo veel mogelijk mee te verdienen, groef men de hoofdsloten van Noord naar Zuid, met ertussen korte verbindingssloten.
Voor de voortgang van het werk was men echter wel afhankelijk van boeren die hun grond in de Eng daarvoor beschikbaar wilde stellen. Aan de ene kant kregen die er lager gelegen dus betere grond voor terug, maar van de andere kant konden zij er tijdens de periode van het afgraven niet over beschikken. Het afgegraven zand voerde men per dekschuit af in de richting van Naarden en dan verder via de Muidertrekvaart naar Amsterdam voor ophoging bij stadsuitbreidingen. Later, na 1830, vestigden zich langs de afgravingsloten een nieuwe vorm van nijverheid, de blekerijen. Voor het wassen van de kleding en linnengoed dat per schip vooral uit Amsterdam werd aangevoerd, was het zachte en heldere water in de afgravingsloten heel geschikt.
Scheepsbeschuitfabriek
Op 15 maart 1817 kochten de Amsterdamse bakkers van scheepsbeschuit Gerrit Caspar Vogelpoot en Francois Boesyaar een boerderij met drie schepel grond, aan de haven op de hoek van de Havenstraat met de Landstraat en richtte daar een bakkerij van scheepsbeschuit "De Goede Verwachting" op. Deze fabriek begon de productie in 1818 en bood werkgelegenheid aan twee vaste knechts en een paar losse arbeiders.
Vijftien jaar later ging de directie over in handen van G.C. Vogelpoot en Gerrit Willem Sesink Clee. Twee jaar daarna, in 1835 nam de zoon, Dirk Jacob Vogelpoot, de latere burgemeester, de plaats van zijn overleden vader over. Bij het huwelijkscontract dat Dirk in 1844 sloot met zijn echtgenote Sophia Maria Groeneveld, gold de beschuitfabriek met de ervoor gebouwde dubbele woning met paardenstal als onderpand voor de door haar ingebrachte goederen. Bovendien was de fabriek in februari van datzelfde jaar al belast met een hypotheek van fl. 3000,- ten behoeve van zijn vrouw.
afb. 39 Zo moet de Bierbrouwerij en Mouterij "De Hoop" aan de Huizerweg
|
In 1851 geeft Dirk de fabriek en woningen nogmaals in onderpand als hij weer fl. 3000,- leent. Dit leidde er toe dat hij in januari 1854 gedwongen is om zijn aandeel in de fabriek te verkopen aan de heren C.A. Oliphant en H.C. Hartevelt uit Leiden. Het dubbele woonhuis met stal doet hij over aan zijn schoonvader ds. E.C. Groeneveld. Op 10 maart 1862 gaat de beschuitfabriek voor de helft over in handen van Pieter Frederik Bezemer. De andere helft is dan nog steeds eigendom van dhr. Sesink Clee. Bezemer probeerde het bedrijf te moderniseren door er een stoommachine in te plaatsen. Dat kon echter niet voorkomen dat de bakkerij in 1866 failliet ging en in delen werd verkocht.
Van deze industriële vestiging bleef het dubbele woonhuis met stal bewaard tot 1929. Toen werd het afgebroken voor de bouw van de winkelwoonhuizen Landstraat 31 t/m 37 en Landstraat 43. (afb. 38).
Zeepziederij en moutwijnfabriek
Achter de boerenhofstede aan de Brinklaan op de hoek met de Kerkstraat tegenover de Rozenboom en in het bezit van Louis Portman, stond wat naar achteren gelegen een voormalige tuinmanswoning. Daarin begon zijn zoon K.L. Portman een zeepziederij. Wet octrooi hiervoor was hem in 1836 verleend en hiermee kreeg hij vergunning om 'inlandse zachte Spaanse zeep' te fabriceren. Hij ging evenwel niet zelf aan de slag, maar verkocht de vergunning aan D. Aeyelst die de productie in februari 1839 startte. Toen het fabriekje eenmaal liep verkocht Aeyelst die aan Gortmans Bastiaans. Als afzetgebied zag men de in die tijd opkomende blekerijen, waarvan het aantal hand over hand toenam. Niet alleen in Bussum, maar ook in Naarden en 's Graveland.
De verwachtingen bleken te hoog gespannen. Het bedrijf zou al in 1848 onder de naam Wijnkamp & van Ingen ter ziele gaan.
De reeds genoemde Daniel Aeyelst kocht in januari 1839 aan de Brinklaan bij de Veerstraat grond om er een verfstoffenfabriek te stichten. Deze fabriek verkocht hij, aan J.H. Graswinkel en Mr. Nagtglas in 1845. Beide heren voegden er een fabriek van inkt en houtazijn aan toe. Vier jaar later komen die in het bezit van G.C. Reymeringer. Die begint er een moutwijnfabriek en een stoomaardappelbranderij in onder de naam Moutwijnfabriek "De Hoop''.
In 1861 verkocht Reymeringer zijn bedrijf aan J.R.F. Graes en Hendrik Gritters; maar Gritters overleed al in 1863 en de zaak werd eigendom van J.W. Reijnders. Hij wijzigde de naam in Bierbrouwerij en Mouterij "Het Lam''. Een jaar daarna was er weer een nieuwe eigenaar en een andere naam: "De Arend". Tussen 1865 en 1869 verwisselde "De Arend" nog driemaal van eigenaar. Onder de laatste eigenaar, Adriaan de Groot, brak eindelijk een stabielere periode aan voor bedrijf en personeel. In 1901 kwam de naam "De Hoop" terug, toen op de hoek met de Veerstraat het winkelwoonhuis werd gebouwd, dat de oude naam ging voeren.
Bierbrouwerij "De Hoop"
Een paar jaar na het overlijden van zijn vader begon Roelof Gritters rond 1867 zijn eigen bierbrouwerij "De Hoop". Als Locatie koos hij de Huizerweg ter hoogte van de huidige verlichtingspeciaalzaak IDECO (afb. 39). De naam herinnerde aan de moutwijnfabriek van zijn vader aan de Brinklaan. Of de opzet te groot en ambitieus was valt niet meer te achterhalen, maar een feit is dat Gritters het geheel al op 3 november 1874 verkocht aan dhr. van Lennep. In die tijd werkten er nog maar twee knechts in de brouwerij. Na zes jaar werd het geheel weer verkocht en werd het een herenboerderij van De Bruin.
In 1890 betrok de huisarts dokter J.M. Clinge Doorenbos de villa en liet de bedrijfsgebouwen grotendeels slopen. Het villagedeelte is uiteindelijk in 1932 afgebroken.
Hoewel een aantal moedigen het geprobeerd hebben, was het succes van de industriële bedrijven in Bussum in de eerste driekwart van de negentiende eeuw maar matig. Misschien was de tijd er nog niet rijp voor, werd er te ambachtelijk gedacht, was er onvoldoende vraag naar het product dat gemaakt werd, of waren de vervoersmogelijkheden onvoldoende om het afzetgebied te kunnen vergroten. De stap van boerendorp naar industrieplaats was in die jaren kennelijk te groot.
Literatuur
- De Geschiedenis van een Honderdjarige. A.N.J. Fabius, 1917.
- Uit de oude doos. A. de Bruin, Bussumsche Courant 1930-1932.
- Het begin van de Bussumse Brandweer. M.J.M. Heyne, Contactblad Historische Kring Bussum, jaargang 15, nr. 3 (december 1999), pag. 67-74.
- Collectie Winthorst, Streekarchief Naarden
- Geneeskundige Plaatsbeschrijving Het Gooiland. Dr. J.F. van Hengel, 1875.
Andere artikel uit deze reeks:
Het laatste deel (8) (Cultureel leven en Ontspanning tussen 1874 en 1914) is gepubliceerd in Bussums Historisch Tijdschrift, jaargang 27, nr. 1 (februari 2011), pag. 12-18.
Deel 7 is gepubliceerd in Bussums Historisch Tijdschrift 24/1 (2008) 22-29
Deel 5 (De periode van 1813 tot 1873) is gepubliceerd in Bussums Historisch Tijdschrift 22/1 (2006) 40-47
Deel 4 (Het bestuur / Middelen van bestaan) is gepubliceerd in Bussums Historisch Tijdschrift 21/3 (2005) 44-52
Deel 3 (Oorlogshandelingen en inkwartiering / De Geldersen / De Spanjaarden / De Fransen / Inkwartiering / De Pruisen / Wederom de Fransen / Forten voor Naarden) is gepubliceerd in Bussums Historisch Tijdschrift 21/1 (2005) 24-33
Deel 2 (Keuze van een nieuwe vestigingsplaats / De St. Vituskapel / De Westereng) is gepubliceerd Contactblad Historische Kring Bussum 20/3 (2004) 26-32
Deel 1 (De vroegste geschiedenis / Hoog-Bussum / Onrustige eeuwen) is gepubliceerd in Contactblad Historische Kring Bussum 20/1 (2004) 20-27