Contactblad Historische Kring Bussum, jaargang 11 nummer 2 (november 1995), pag. 67-70
De broodoorlog van Bussum tegen Naarden in 1764
Martin Heyne
Klik hier voor de pdf-versie van dit artikel
Onderstaande illustratie is aanklikbaar voor een vergroting.
In de tijd dat Bussum onder het bestuur van Naarden viel, werd door het stadsbestuur het belang van de stedelingen in het algemeen als zwaarder gewogen dan dat van de dorpelingen, een lastig volkje op 2,5 kilometer buiten de veilige wallen. Die moesten al hun waren uit de stad betrekken en mochten weinig of geen nering danwel ambacht uitoefenen. Daaronder vielen ook bakker, kruidenier, kleermaker en smid. Voor de dorpsbewoners gaf dat veel ongerief, lange wandelingen en afhankelijkheid. Veel boeren bakten hun eigen brood, al waren ze daarbij verplicht hun graan in de stad te laten malen. Om dit te ontduiken liet men het graan in het goedkopere Hilversum malen, waarbij mogelijk gebruik werd gemaakt van de rosmolen die waarschijnlijk op de Bussumer Eng stond, wat toen nog Hilversums grondgebied was. Maar niet iedereen kon dat en men wilde daarom dat het dorp een eigen broodbakker zou krijgen voor de circa 200 inwoners.
Het verhaal begint als op 26 oktober 1703 in de Naarder vroedschap een verzoek wordt behandeld van Jan Willemz. Buyrman uit Lage Bussum tot "roggebrootbacken".
Dit verzoek wordt zonder meer afgewezen. Een half jaar later probeert Buyrman het nog een keer en voert dan als pressiemiddel aan dat hij een handwerksman is, die door een weigering zonder inkomsten zit en daarmee ten laste van de gemeente komt. Dat argument spreekt de vroede vaderen aan en het verzoek wordt ingewilligd, maar met de beperking dat hij niet mag verkopen, doch alleen roggebrood in opdracht bakken van meel dat in Naarden gemalen is ingevolge de Ordonnantie van 's Lands Recht op Gemaal, waardoor er impost (accijns) op kon worden geheven. Hij mocht daarmee wel iets, maar niet veel.
Dat schijnt zo enige tientallen jaren te zijn gegaan. Na hem bakte Jacob Pietersz. Ruyter voor de dorpelingen hun roggebrood.
In april 1764 dient Jacob van der Meer bij de vroedschap een verzoek in om als bakker in Laag Bussum op te mogen treden. Dat verzoek wordt ingewilligd bij akte van 20 april onder de voorwaarde dat hij alleen roggebrood gaat bakken en daarop de eed zal afleggen. Op zijn verzoek ook tarwebrood te mogen bakken wordt afwijzend gereageerd, met als motief "dat nooyt een wittebroods bakker aldaar is geweest, en ten anderen dat door de admissie van sodanigen wittebroods bakker aldaar, groot nadeel aan de bakkers binnen de stad, bij welke de opgesetenen van Lage Bussum voorn. hun wittebrood andersints haalen moeten, souden worden toegebragt".
Van der Meer laat zich niet afschepen; hij weigert de eed af te leggen en gaat naar huis. Op 17 mei is hij weer in Naarden en nu wordt hij vergezeld door Thomas Heydanus die in Weesp Opziender van 't Zegel is en dus goed kan weten wat de Naardense Burgemeester en Regeerders wel en niet mogen weigeren. Wederom verzoekt hij om als bakker beëdigd te worden, "maar zonder vertoon van bovenvermelde acte" (dat wil zeggen: met alle beperkingen). Dat wordt geweigerd, ondanks de steun van zijn Weesper raadsman.
Vervolgens schrijft onze bakker een brief aan de vroedschap, waarin hij de zinnigheid bestrijdt van de opgelegde beperkingen en waarbij hij het genoemde nadeel voor de stad in twijfel trekt. Integendeel; niet de Naarders maar zijn klanten worden nu benadeeld, doordat ze voor hun brood helemaal naar de stad moeten. Deze brief wordt op 8 augustus door de vroedschap besproken. Zij willen van geen wijken weten en wijzen het verzoek om ook tarwebrood te mogen bakken af. Van der Meer kende inmiddels zijn rechten en wist van doorzetten. Daarom stapte hij op 20 juni naar de Schepenen-commissaris om bij hem de eed als bakker zonder enige restrictie af te leggen. Dat gebeurt zonder enig probleem en dus kan hij nu ook tarwebrood gaan bakken, evenals het reeds toegestane roggebrood.
Op 21 september van hetzelfde jaar schrijft de getergde meester-broodbakker een brief van vijf kantjes aan de Ed. Mog. Heeren Gecommitteerde Raden van de Staten van Holland en de Westvriesland, waarin hij zijn verzoek alsmede de reakties uit Naarden uiteenzet. Hij vermeldt zijn volgens de ordonnantie afgelegde eed bij de Schepenen-commissaris, waarop hij "dus als bakker te Laage Bussem kunnende fungeren zijne bakkerije van die tijd af, zoowel in tarwe als roggenbrood heeft voortgezet en geëxerceerd gehad".
Vervolgens vermeldt hij "dat hem op de 30e der afgeloope maend Augustus dezes jaars op het alleronverwagtst, door een bode van Naerden is ter hand gesteld seeker Extract Resolutie van de Vroedschap" d.d. 8 augustus, waarin "is geresolveert dat den suppliant zoude worden geïnterdiceert omme voortaan geen wittebrood te Laag Bussem te moogen vercoopen". Daar is hij het uiteraard niet mee eens. En hij vervolgt zijn brief met de verzuchting "dat die voornoemde resolutie en dus het verbod aen de suppliant om geen wittebrood te mogen vercoopen niet alleen uytterst is vreemd, Quellende en onderdrukkende voor den suppliant mitsgaders ongeriffelijk voor die in het gooylandt en elders, maer volstrekt strijdig aen den gedaane eed en dus aen de permissie die den Souverain aen de bakkers heeft gelieven te verleenen". Hij voelt zich dus duidelijk gediscrimineerd door het stadsbestuur. Vervolgens gooit hij er nog een schepje bovenop en vervolgt: ''ja waerdoor de wettigen ordonantie van haer ED. grootmog. dienaengaande genoomen, naar willekeur en eygenzinnigheede van vroedschapen van Naerden werd gerestrigeerd (= van beperkingen voorzien) en van haer oogmerk ontzet."
Plaggenweg circa 1910; kar met bossen eikenhakhout om roggebrood
|
Tenslotte verzoekt hij de Heren Raden "zoodanige beveelen, of te doen soodanige voorsorge en voorsieninge als Ued. Mogende zullen oordeelen te behooren, waardoor de gedaene interdictie worde gesteld buyten effect ten eijnde de wet en ordonantie van de Souverain en dus de daarbij voorgestelde eed en permissie voor de Bakkers door geene particuliere Resolutie of resolutien van die van Naerden werden geëludeert, maer integendeel gemaniteneert en de suppliant conform de zelven als bakker te Lagen Bussem gepermiteert ingevolgen dezelven wettige ordonantie en gepresenteerde eed zijne bakkerije even als anderen bakkers soowel in roggen als tarwebrood sonder enige interruptie of restrictie ten nutten, genoege en verlangen der in en opgeseetene van Bussem voorn. te moogen exerceeren."
De Naarder vroedschap stuurde op haar beurt ook een brief met hun visie op de zaak, gedateerd 20 oktober 1764. Zij beriepen zich er op gehouden te zijn om al dan niet aan impost onderhevige ambachten en neringen te moeten bewaken en derhalve het recht te hebben om voor uitoefening daarvan vergunningen te verlenen danwel te weigeren.
Op grond van een door Keizer Karel V aan de stad verleend handvest "al lange voordat in deeze Provincie op de middelen van comsumptie, speciaal van het gemaal, de respectieve imposten zijn geheven, 't zij bij verpagting of collecte en door hen lieden is behouden sonder dat hetzelve ooijt of t'eeniger tijd, door placcaten of ordonnantie is ontnomen".
Verder stellen zij dat nog nooit iemand er eerder bezwaar tegen gemaakt heeft dat zij dit soort beperkingen op ambachten en neringen oplegden, zodat ook Jacob van der Meer er aan onderworpen moest zijn.
Dat hij daarbij als "eygenwillige daad van een particulier, om zig te doen beëdigen in hande van Schepenen Commissaris" wordt afgeschilderd als een slimmigheid om onder de beperkingen hem door de vroedschap opgelegd te ontkomen en is daarmee een aantasting van hun autoriteit, wat niet goedgevonden kan worden.
Op 31 oktober 1764 besluiten de Gecommitteerde Raaden van de Staaten van Holland en Westvriesland "dat bij de jongste ordonnantie van 'sLands recht op 't Gemaal, de nering van Broodbakker aan alle in- en opgezetenen word vrijgelaaten, zonder dat daartoe, zoals wel bij andere neeringen eenige admissien van magistraten in de Steeden of van Schouten en gerechten ten platten lande worden gerequireerd (= vereist), mits dat de broodbakkers den geprescribeerden (=voorgeschreven) eed in handen van Schepenen Commissarissen afleggen -zoals Jacob van der Meer op 20 juni al had gedaan -en zig wijders gedraagen aan het gunt de voorgemelde ordonnantie op het gemaal van hun komt te vorderen."
Het verweer van de vroedschap wordt van de hand gewezen met de opmerking dat zij niet de gronden hebben uiteengezet waarop de Burgemeester en Regeerders gemeend hebben gehouden te zijn aan het oude privilege, dat hen recht zou geven tot "het verleenen van admissie (= toestemming) buiten de ordonnantie van Haar Edele Groot Mogende om."
Onze bakker wordt gepermitteerd om zo lang hij zich in de qualiteit als bakker aan de inhoud van de bedoelde ordonnantie houdt, zowel tarwe- als roggebrood te mogen bakken.
Dit stuk ging naar zowel de advocaat-fiscaal, de Schepenen-Commissaris, de baljuw van Naarden en Gooiland om hen te informeren en ook naar bakker Van der Meer "om zich er naar te reguleren".
Door de Schepenen-Commissaris van Naarden werd nog per dezelfde datum aan Jacob de resolutie gezonden dat hij, "Jacob van der Meer Bakker te Laage Bussem, gepermitteerd werd zowel tarwe- als roggebrood te mogen bakken".
Door assertief en doortastend optreden had Van der Meer zijn recht gekregen en konden de Bussumers wat anders eten dan het hun door Naarden toegedachte roggebrood.
Uit: Streekarchief Naarden, legger 127.15 "Geschil over neringen te Bussum in de 18e eeuw".