Contactblad van de Historische Kring Bussum, jaargang 3, nummer 2 (maart 1987) pag 17-19
SCHRIJVERS IN BUSSUM
Rudold Geel
Klik hier voor de PDF versie van dit artikel
Openingsavond bij de tentoonstelling 100 Jaar schrijvers in Bussum uitgesproken door Rudold Geel 3 novernber 1986
Dames en heren,
Wat is het verschil tussen dode en levende schrijvers?
Over het meest opvallende verschil tussen beide genoemde categorieën zult u het spoedig eens zijn: van dode schrijvers zullen geen nieuwe boeken meer kunnen verschijnen, tenzij een onbekend of verloren gewaand manuscript (over een paar jaar floppy disc te noemen) boven water komt. Wanneer iets dergelijks gebeurt, levert dat vaak groter nieuws op dan het verschijnen van een nieuw boek van een tijdgenoot.
Dat ons, vanuit de dood, iets nieuws bereikt, heeft iets geheimzinnigs. Het lijkt er even op alsof het heden een kortstondige maar duidelijke overwinning behaalt op de eeuwigheid, die zich over lichaam en geest van de schrijver ontfermd heeft en er in ieder geval voor waakt dat hij ooit nog een letter op papier zet.
Ongetwijfeld kent u allen het middeleeuwse dierenepos Van den Vos Reynaarde. In het zogenaamde Comburgse handschrift waarin het verhaal aan ons is overgeleverd wordt de schrijver ervan ingevoerd: Willem heette hij, en wel in het bijzonder Willem 'die vele bouke maecte/Daer hi dicken omme waecte'. Een tobber dus. In een ander handschrift, het Dyckse, vinden we de tekst eveneens. Nu maakte hij niet vele boeken, maar heel expliciet: 'madocke'. Willem, die de Madock maakte. Sindsdien is dat het meest begeerde, nooit opgedoken verhaal in de Nederlandse letterkunde. Zou die Madock nog eens opduiken, dan vormde dat zonder twijfel voorpaginanieuws. Dan, plotseling, alsof het verleden een geheime lade laat openschuiven, komt het verloren gewaande in het volle licht van de belangstelling. Het maakt, behalve voor een paar filologen, eigenlijk niet uit wat erin staat. Maar de tekst zal leven! Omdat naar het terugvinden ervan al zo lang door zovelen verlangd is.
Zo ziet u dat schrijvers eigenlijk geheimzinnige wezens zijn, of liever: kunnen zijn. Zoals vampiers het bloed uit hun slachtoffers zuigen, injecteren schrijvers hun teksten met de belangrijke bestanddelen van hun leven. En zo komt het dat een dode schrijver ons weliswaar als persoon ontvallen is, maar als figuur die zich in teksten uit, blijft hij in leven. Natuurlijk is dat leven na de dood vaak maar schijn. Een schrijver blijft alleen in leven als we hem lezen.
Een wel degelijk aanwezig, en wat mij betreft niet onbelangrijk verschil tussen dode en levende schrijvers is het volgende. Voor dode schrijvers is het een hele klus tentoonstellingen te openen van nog levende collega's. Andersom is het gemakkelijk, dat ziet u aan mij. Als levende, in Bussum woonachtige schrijver, open ik vanavond een tentoonstelling van overleden collega's, die hier in bonte verscheidenheid zijn uitgestald. In het volle besef dat de meesten van hen, door hun leeftijd, nooit iets van deze, ooit jong genoemde collega gelezen hebben, moet ik bekennen dat ik ook zelf niet alle werken van de hier verzamelde schrijvers paraat heb. Ik besef dat ik mij daardoor in een positie bevind die geheel verschilt van die van mijn toehoorders. Misschien zijn, in het licht van de letterkundige geschiedenis van ons land, ook niet alle hier verzamelde overledenen even belangrijk. Het is voor sommigen toch eigenlijk al prachtig dat zij, soms ver na hun dood, hier naast beroemdheden te kijk liggen. Waar anders dan in Bussum zou Clinge Doorenbos, de befaamde rijmelaar, in één tentoonstelling worden samengebracht met Gorter en Van Eeden? En denk eens aan de combinatie Ivans, met Kloos en Van Deyssel. Persoonlijk houd ik wel van zo'n verzameling. En laten we eerlijk zijn: onder de grond zijn wij al spoedig elkaars gelijken. Wie weet was de Peking-mens ook wel een dichter. En anders de Neanderthaler wel. Mandarijnen en Neanderthalers: ze hebben overal gewoond. En ook in Bussum. Misschien komen er uit deze tentoonstelling uiteindelijk ontdekkingen voort. Misschien zullen Bussumse schoolkinderen, hier rondwandelend, een scriptie willen schrijven over Tine Cool of Meijer Sluyser. Terecht, zou ik zo zeggen, het aardigst in de wereld van het geschreven woord is dat je er ontdekkingen kunt doen.
Als ik het voorafgaande nu eens kort samen wil vatten, dan kom ik eigenlijk tot het volgende: ik ben maar blij dat ik nog niet op deze expositie ben vertegenwoordigd. Dat ik de overledenen mag herdenken is daarom een prettiger gedachte dan het vermoeden dat ik, bij een herhaling van deze tentoonstelling in 2086, hier wellicht ook een eigen tableau zal bezetten. Bij de opening van die tentoonstelling zal een dan nog levende schrijver er zonder twijfel zijn genoegen over uitspreken dat hij nog niet gestorven is. Maar, toehoorders, stel nu eens dat over honderd jaar de litteratuur in Nederland nog net zo populair is als thans. En dat men dan, net als nu, van gekkigheid niet weet wat men moet doen om schrijvers onder de aandacht van het lezend publiek te brengen. En dat tegelijk op dat moment niemand meer wil kijken naar schrijvers die zichzelf en hun boeken op schaamteloze wijze voor de t.v. onder de aandacht brengen. En dat men is afgeknapt op schrijvers die zichzelf doen kennen op de wijze van mijn collega die zich afgelopen week presenteerde in het geheel ten onrechte niet naar hem genoemde programma RUR. Misschien dat dan de leiding van de Historische Kring Bussum, in samenspraak met de Openbare, maar dan allang geprivatiseerde Bibliotheek, zal zinnen op een stunt die het laten bekrassen van de pilaren van een Bussumse bibliotheek met teksten van een Leidse schri.jver nog verre overtreft,
"Ik heb een idee," hoor ik in mijn fantasie al een hoogwaardigheidsbekleder zeggen. Hier en daar klampt iemand zich vast aan een boekenkast. En hoe mag dat idee dan wel luiden. Welnu, tot nu toe waren het altijd levende schrijvers die tentoonstellingen van hun overleden confraters openden, maar nu, in 2086, doen we het eens andersom.
En zo gaan de bestuurderen op zoek naar een Bussumse schrijver die ook nog in staat is tot het leiden van spiritistische seances. Het idee dat hierachter zit begrijpt u al: zou het niet aardig zijn voor de genodigden de boekenkasten te laten dansen, waarna zich een reeds lang geleden overleden auteur zal aandienen om de opening van de tentoonstelling luister te verlenen. Uw kleinkinderen en misschien de mijne staan in gespannen afdachting bijeen.
Wie zal zich tot een antwoord verwaardigen? Gorter, Van Eeden? Van Gorter willen wij wel eens uit eigen mond vernemen hoe hij dat een leven lang regelde met die twee vrouwen. En dat het misging in Walden: met zoveel afgelegen boshutjes moet er ook wel het een en ander hebben plaatsgevonden waarover je in de Kleine Johannes niets leest, of de titel moet een toespeling zijn op het bekende Duitse rijmpje: ‘An der Nase eines Mannes, kennt man sein Johannes’. U kunt straks nagaan hoe het zat met de neus van Van Eeden. In ieder geval staan in 2086 veel plaatsgenoten bijeen voor de feestelijke tentoonstelling Bussum door schrijversoogkassen.
"Geest, hoort gij mij!" roept mijn collega die de opening zal verrichten. Ergens achterin de bibliotheek begint een boekenkast te bewegen. Dan, met grote sprongen, hopst hij op de spreker af. Wie zal het toch zijn die zich daar aandient?
Welke schrijver heeft het Hemels Drinkgelag even verlaten om zich present te melden in het dorp waar hij gewoond heeft? Is het een schrijver die hier leefde toen dit dorp nog door voornamelijk arro's bevolkt werd? Of heeft hij het ordi-tijdperk van de café's en de C&A waar vroeger dat aardige raadhuis stond al meegemaakt?
"Pas op!" roept een danmalige beschaafde heer tegen zijn mollige dame. Want de kast heeft het op haar voorzien, met de bedoeling haar tussen twee boekensteunen te pletten. Dat moet toch wel een merkwaardig type zijn, die de Hel, waar Frans Kellendonk juist zijn zoveelste verhandeling ten beste geeft over de diepere christelijke betekenis van het antisemitisme, aan de Bussumse gemeenschap wil uitlenen.
Dan, dames en heren, is het moment daar waarop de schrijver zich bij name bekend maakt. En met holle stem galmt het over de menigte: 'Hier is Geel van de Meerweg. En ik verklaar deze tentoonstelling voor geopend!'
Bij deze ben ik mijn geest dan gaarne voor!