Skip to main content

Contactblad van de Historische Kring Bussum,  jaargang 5, nummer 3, december 1989) pag 17-19


GORTER lezing van ENNO ENDT

 Marcus van der Heide

Klik hier voor de PDF versie van dit artikel

 

Op de bijeenkomst van september jl. sprak Enno Endt, oud-wetenschappelijk medewerker van de Universiteit van Amsterdam, over het ontstaan en de poëzie van Gorter's Mei, honderd jaar geleden geschreven, zodat 1989 het Mei-jaar is vanwege het feit dat Mei toen officieel in boekvorm verscheen.

Als cruciale ontwikkeling in de ontstaansgeschiedenis van Mei zag Endt de "heilige momenten" dat Gorter het epos voorlas aan vrienden. In de anderhalf à twee jaar waarin Gorter aan de Mei schreef was Diepenbrock de enige van zijn vrienden die hij in zijn dichtarbeid betrokken heeft.  (1)
Als eerste datum staat in het handschrift A (cahiers) van de Mei geschreven boven de aanvangsregel "Een nieuwe lente en een nieuw geluid 18 april 1887". In het handschrift B (briefpapier) staat boven die regel de datering: 23 april 1887.

November 1888 is het dan zo ver: Gorter schrijft aan Diepenbrock het briefkaartje met de beroemde woorden : "Het ding is af" , gedateerd 15 november . Een week later schrijft hij: "Gisteren avond heb ik aan Van Looy het eerste stuk voorgelezen. Hij vond het heel mooi. Ik wilde het eigenlijk niet doen ook omdat jij het nog niet geheel gehoord had. Ik had wezenlijk een gevoel alsof het tegen piëteit tegenover jou was, maar hij sprak er zoo aardig over, dat ik het maar gedaan heb. Wat zou er toch van het heele ding zijn terechtgekomen als jij me niet had aangemoedigd. Dat dacht ik onder het voorlezen nog."
Op deze zelfde 22ste november krijgt ook Kloos pas bericht: "Amice! Het gedicht waaraan ik zoo lang bezig geweest ben is af. Nu zou ik het je graag eens laten lezen."

Op 14 januari 1889 schrijft Gorter aan Diepenbrock over het voorlezen van Mei bij de Van Eedens : "Ik zat met mijn rug naar de lamp op een lage stoel, het was doodstil, 's avonds en Bussum, net als bij ons 's nachts daar op de (Heeren)  gracht. Heerlijk was het daar toch op die gracht, hè? Het wonderlijke voor mijn gevoel was dat er twee vrouwen zaten te luisteren : v.Eeden zijn vrouw, en Juul Joosten. Meyes was er ook. Ze zaten allemaal doodstil, soms kon ik er een eventjes hooren zuchten.Twee lage kamers: salons vol aardige meubelen, donkere Perzische gordijnen, veel kleinigheden teekeningen, schilderijtjes, aardig theegoed, een haard en groote stoelen. Mevrouw op de sofa in een donkeren hoek, in een duistere warmte, v.E. op de rand van de haard; Juul en Mop kon ik niet zien. Alles warm en duister: alleen een lamp boven mijn boek. Ik kon mijn eigen stem in de kamer gedempt hooren worden. Soms dacht ik dat er een begon te huilen, mevr.v.E., maar het was niet zoo".

Aan zijn ouders schrijft Diepenbrock op 22 januari 1889 hierover : "Gorter schreef mij dat hij het ['ding' , aanvulling v.d.H.] bjj Van Eeden had voorgelezen, en dat hij daar ieder oogenblik op het kleine stoeltje, waar hij op zat, moest denken onder 't lezen aan het kleine kamertje op de Heerengracht, waar wij die heerlijke Saterdagavonden hebben doorgebracht, toen hij het vers voorlas, iedere week een nieuw stuk, en van tijd tot tijd een pause maakte om een stukje grijs roggenbrood te eten".

Over zijn belangrijke rol als luisteraar schrijft hij een paar jaar later, op 28 oktober 1891 aan Andrew de Graaf (die eigen werk aan hem voorlas) :
"Omdat het de mooiste activiteit is, die mij mogelijk is in mijn tegenwoordige leven om tegen een jong artiest, die nog ronddoolt in de verborgenheden van zijn ziel te zeggen : "ik wil luisteren, ik heb vertrouwen en de liefde en daarom ook het begrip (....) Zoo heb ik met Pans (= Gorter) gedaan en het was niet om mij plezier te doen dat hij op zijn fuif van mij zei, dat hij veel aan mij gehad had. Dat heeft hij ook, al heb ik nog veel meer aan hem gehad. Maar het is waar omdat de moeilijkheden, die het leven van dezen tijd schept voor het schoone, het zoo nodig maken voor een jong artist, die zijn werk nog niet als een beschermengel dagen en nachten om en naast zich weet gaan, dat er iemand is die de last met hem deelt voor zijn ziel".

In de derde aflevering van De Nieuwe Gids Jrg 4, die op 1 februar i889 verscheen, werd het eerste boek (1331 van de in totaal 4400 regels) in ziin geheel afgedrukt .
In zijn dagboek noteert Van Eeden op 3 februari : "O wat mooi ! wat mooi ! Gorter's verzen zijn gekomen als een lange streep rooskleurig licht in mijn leven".

In het aprilnummer bespreekt.van Eeden in een lang.artikel, pg. 112-137, Gorter's Mei. Uitgaande van deze bespreking gaat de Heer Endt vervolgens nog in op de poëzie zelf.
Hier volgt een klein fragment van van Eeden's verhandeling (Zie verder Documentatie pg. 208 vlgg), dat voor zich spreekt :

 

Gorters Mei is niet een bijeenvoeging van fraaie expressies, van mooie beschrijvingen van gelukkig en minder goed geslaagde tafereeltjes — het werk in zijn drie afdelingen is één artistiek geheel. voortwegend in groote golvingen, als een symfonie. Het zit geheel aaneen, elk stuk is niet alleen schoon door zich zelf, maar door àl het voorgaande en àl het volgende. Het is niet mogelijk door fragmenten een goed denkbeeld te geven van het mooie van ’t gedicht, -- ik zeide ook reeds dat de uitdrukkingen, de woordwendingen van een zeer hooge stemming vreemd, soms ridicuul klinken, wanneer ze alleen staan en niet juist vallen in een even hooggestemd gemoed.
lk zal daarom niet meer citeeren dan noodig is om de enkele dingen, die ik nog te zeggen heb, te verduidelijken. Ik wil ook geen karakteristiek geven van het werk, maar ik wil trachten de appreciatie er van voor den welgezinden lezer iets gemakkelijker te maken.
Ik vermoed dat bij vele lezers het mooi vinden dezer verzen door de volgende dingen bemoeielijkt wordt:
door het ongewone, schijnbaar gezochte der woordwendingen,
door den onregelmatigen rhythmus,
door de onvolkomen rijmen,
door de tot geheele fantasiën uitgewerkte vergelijkingen,
door de vergelijkingen uit het dagelijksche en moderne leven,
door de uitheemsche of tot nu toe alleen in gewone conversatie gebruikte woorden.
Nu, al deze dingen vormen noch misvormen het eigenlijke schoon van verzen, een vers kan zoo wel mooi Zijn zonder hen. als met hen. Het zijn zoomin deugden als gebreken. Maar zij kunnen noodwendig behooren bij het bijzondere schoon van een gedicht en zoo is het hier. Wie door zulke dingen gehinderd wordt, moet zijn best doen dat af te leeren.
Deze regel b. v.
'Als op een sofa, maar die was er niet,'
kan veel joviale Hollanders grappig doen zijn. "t Is of hij je pieren wil" zullen ze zeggen. Maar wie ernst heeft en vers-gehoor, zal voelen dat dit een zeer welluidende, eenvoudige en teekenachtige regel is die hier juist zegt wat ze zeggen moet, zôó zelfs, dat 't niet juister en eenvoudiger kon.

Evenzoo is 't met het volgende fragment, dat de eerste droefheid zegt van een gelukkig wezen: 
'Zoo traden bij dit kind terwijl 't verhaal  
Verluidde, beelden in de spiegelzaal
Van hare ziel. En onder hen geleek
Zij zelf te loopen schreiend en sneeuwbleek.
Dat werd betoovering van droefenis,
Zij voelde voor het eerst dat zoet gemis
Van vreugde, en de warme tranenbron
't Hart overstroomen; dan verdwijnt de zon
En is er spel van nevel in de ziel
En zacht maanlicht en traag rijdend gewiel
Van lichte golven in een zee van wee.
Zij voeld' het leed zacht opzwellen en dee
De oogen dicht, dat het niet breken zou
Voor 't zonlicht als een bloemknop voor den dauw.'

Hier is een onvergelijkelijke fijnheid en teerheid, in woordbuiging, in sentiment, in gezichtsfantasie en in klanken tevens. Maar men moet kunnen lezen. Hier is ook de onregelmatige rhytme in, waarvan ik sprak. Als men nu gewoon is verzen te lezen op de manier waarop een oud vigelante-paard galoppeert, trr-dóm! trr-dóm! trr-dóm! — om dan uitgeput aan 't eind van den regel neer te sjokken op het rijmwoord, dan komt er niet veel van terecht. Als men leest:
'En zácht maanlicht, en tráag rijdénd gewiél'dan is dat zeker niet mooi. Maar er staat geen straf op om 't anders te lezen, zôô namelijk:
'En zácht máanlicht en tráag rijdend gewiel' en dan is 't heel mooi. Zeker moet de tweede syllabe van 'maanlicht' en 'rijdend' hier meer nadruk hebben, dan als men vlug met elkaar praat. Maar wie voelt hoe het rhytme hier samengaat met het sentiment en met de voorstelling der langzaam bewegende golven, met andere woorden, wie vers-gehoor heeft, leest van zelve zoo

 
     

Tenslotte leest en bespreekt Enno Endt nog een fragment dat hij ons voorlegt in de copie, die Gorters moeder van Mei maakte (bewaard in het Diepenbrock-archief in Laren), het besluit van een avond waarop de literaire tijd van honderd jaar geleden zich aan ons geestesoog ontvouwde door een briljant spreker die een moeiIijk onderwerp als poëzie voor een ieder tot een open boek weet te maken.

 

Noten
1) Zie voor zijn volstrekte stilzwijgen tegenover anderen bv. een brief aan J.C. Koenen - de Graaf : "Op (Huize) Beeckzang (in Beverwijk) schreef ik het heele begin van 'mei ' , terwijl Jaap Koenen en ik daar samen geheel alleen buiten waren. Hij zal het verblijf met ons tweeën zich daar herinneren , maar dit wist hij niet. Ik schreef het in zijn bijzijn"
Ook Frans Erens noteert in zijn herinneringen 'Vervlogen jaren' (1938), door Endt opgenomen tussen augustus-september 1888 in zijn magistrale HERMAN GORTER DOCUMENTATIE 1864 -1897, waaraan al de citaten ontleend zijn:
“Enige tijd later zei Kloos tegen mij, dat Gorter bezig was aan een groot gedicht, dat hij bijna klaar had. Die mededeling werd mij echter gedaan door Kloos als een bloot nieuwtje. Verder wist hij ook niets over de qualiteit van het groote gedicht".

2) Ik kan niet nalaten hier nog de woorden te citeren van Van Looy, Nieuwe Gids Jrg 36 1921, uit zijn 'Kleine gedachtenissen' (in Endt DOCUMENTATIE als no 21A geplaatst tussen 15 en 22 november 1888, welke beide citaten boven zijn opgenomen) wanneer hij Diepenbrock ontmoet en schrijft: 
"Wij wandelden en gingen om met 'Mei', het toen nog onbekend gedicht van zijn vriend en studiegenoot, Herman Gorter en als gevolg ervan kwam Gorter in mijn werkplaats het mij voorlezen, drie avonden lang. Wat mij daarvan niet het minste is bijgebleven, is, dat de dichter der Mei zijn heldere verzen bijna voorlas of het proza was" [onderstreping v.d. H. ] van belang voor voordracht van poëzie. Daarentegen schrijft Mevrouw Langeveld-Bakker in haar Dissertatie "Gorters dichterlijke ontwikkeling in Mei, Verzen en eerste sonnetten , Groningen 1934 op pg. 14 . " : Verwey heeft hem heel langzaam hooren lezen met een nadruk, alsof hij de vijfvoetige iamben (d.i. v ↓ v ↓‘ v ↓ v ↓ ) bijna scandeerde, waardoor de verzen hun volle klank opbrachten"