Contactblad van de Historische Kring Bussum, jaargang 5, nummer 3, december 1989) pag 40-42
De koetsiers en de dood
B. J.J. Braam-Pater
Bussum. De in- en uitgang van het station
|
Klik hier voor de PDF versie van dit artikel
De afbeeldingen zijn aanklikbaar voor vergroting
In het kale, grauwe voorportaal van het NS noodgebouw in Bussum zaten de koetsiers op een "railing" die de vertrekkende reizigers van de aankomende moest scheiden. Hun rechterhand stevig om hun neuswarmertje geklemd, hulden zij zich in rookkolommen. De lange vaal zwarte jassen slierden nog net niet over de granieten vloer. Een pijnlijk rode striem was zichtbaar geworden op hun voorhoofd; ze hadden hun hoge hoeden een beetje naar achteren geschoven om er over heen te wrijven.
De rijtuigen stonden dichtbij; ze konden ze goed in 't vizier houden. Af en toe schraapte een ongeduldig paard met zijn hoef langs de straatstenen tot de vonken er uit sloegen.
De koetsiers vertelden de wonderlijkste verhalen, waarvan ik de helft niet goed verstond en de andere helft niet begreep, gesmoord als de woorden werden in veelbetekenend gelach.... De mannen roken overmatig naar bier en tabak en dat was juist de lucht waarvan ik hield. Het gaf iets huiselijks aan dat kale voorportaal. Mijn vader rook ook zo, de zeldzame keren dat hij thuis was. Dat was zo'n vier keer per jaar. Een week. . . twee weken ...? Ik weet het niet meer. Hij was op de grote vaart.
Af en toe nam ik een vriendinnetje of mijn broertje mee naar het station, maar eigenlijk ging ik het er liefst alleen naar toe, stilletjes kijken en luisteren. Als een trein onder de overkapping met veel geknars en gesis stopte, haastten de koetsiers zich naar hun rijtuigen en zaten op de bok alsof ze er nooit af waren geweest. Ik hoorde de reizigers zich afvragen, snel lopend langs de railing: "snel rijtuig nemen of lopen....?" Ook kwamen er enkele particuliere rijtuigen voorgereden en af en toe een automobiel met een trotse eigenaar.
Bussum. De damestrein van 9.55Voorzichtig, 't is een hooge stap — en hier zijn de parapluies. |
Eens, vroeg in de middag, het zal wel woensdag zijn geweest, zag ik een middelgrote hond in een hoek op de vloer liggen. De koetsiers waren weer even weg. Hij sliep. Zijn vacht was dof, met veel kale plekken en hij was heel mager. Het dier lag doodstil met gestrekte poten. Doordat ik voor de koetsiers gestaan had en de hond dus achter hun rug lag, merkte ik hem nu pas op. Er hing een akelige lucht om hem heen. De tabakslucht was nu door de open deuren verdwenen. "Hondje......hondje.....!! " . Ik wilde de hond zachtjes wakker maken en raakte zijn kop met m'n wijsvinger aan. De kop voelde koud aan en hij had zijn ogen open die star voor zich uit keken. Zijn buik ging niet op en neer. . . Mijn hart begon heftig te kloppen: zou hij dood zijn? Wat moest ik doen?
Reizigers liepen achteloos langs hem heen, druk met elkaar converserend of in diepe gedachten verzonken. Ik waakte bij de hond.
Eindelijk hoorde ik weer het geratel van de rijtuigwielen die bij het station stopten. Gelukkig gingen ze weer naar hun "stekkie op het hekkie" .
"Ben je er nog steeds ?" bromde een koetsier verbaasd. Ik wees naar de hond: "Hij wordt niet wakker ! " Ze keken even met een opgetrokken neus, die is "de pijp uit" konstateerden ze lakoniek. "Als Hendrik langs komt zullen we hem roepen, dan wordt hij opgehaald." Ik begon heel zachtjes te huilen maar ze merkten het toch. "Arme hond..." snikte ik. "Dat beest had niets te vreten", zei de één bij wijze van troost, "dat zie je zo... Nu voelt hij niets meer." Ze bliezen maar gauw een enorme rookwolk uit om de stank te verdrijven. "Hoe laat komt de volgende trein ook alweer? " vroegen ze zomaar om iets te zeggen.
Na een poosje hoorden we veel paardehoeven en wielgeratel naderbij komen. Een begrafenisstoet reeds langs ons heen. De zwarte paarden droegen lange zwarte kleden over hun ruggen en op hun hoofden wiegelden zwarte pluimen. De rouwkoets waar de kist in stond was overdadig versierd met lofwerk. Samen met de doodbidders liepen veel mensen in het zwart gekleed en met gebogen hoofd achter de rijtuigen. In de woonhuizen keken de mensen starend naar buiten. De koetsiers stonden zuchtend op, hielden hun hoge hoed voor hun buik en bogen hun hoofd.
"Ja zusje", zei de oudste koetsier, die mij had zien kijken naar de stoet en dan weer naar de dode hond, "we gaan allemaal, hond of mens en niemand weet wanneer ..... " "Klets toch niet zo tegen dat kind", zei z'n kameraad en gaf hem een por. "Maar ik ga toch nog niet dood?" vroeg ik half angstig, half nieuwsgierig. "Neen hoor, als je maar goed uitkijkt" zei de goedhartige koetsier en gaf me een dropje. "Hier dan heb jij ook wat", zei hij half bars, half vriendelijk, zoals mijn vader ook kon doen. Ik sabbelde er gretig op en ging naar huis.
Bij ons in de laan woonde een familie die naast hun voordeur in de tuin een hondehok hadden met een stenen hond aan de ketting. Bij de ingang van de tuin stond een bordje met in grote letters: PAS OP VOOR DE HOND. Zoals alle stenen honden keek ook dit dier strak voor zich uit. Ik begreep niet waarom die stenen hond daar was. Het was inmiddels een beetje donker geworden en in sloop de tuin in om de kop van de stenen hond te betasten. Zou het net zo aanvoelen als de kop van de arme dode hond? 0f tòch nog kouder. . . Mijn voetstappen op het grint verrieden mij. De voordeur ging met een zwaai open en het licht uit de vestibule scheen fel op het pad. Een grote herdershond vloog blaffend naar buiten. Gelukkig kende ik Max en hij mij. Hij begon te kwispelstaarten.
"O, ben jij het" zei de huishoudster, "wat doe je hier?" "Ik wilde de stenen hond even voelen" , zei ik. Ik kon haar nu niet alles uitleggen. "Nu voel maar ". Ze keek me bevreemd aan. Ze wachtte even en zei toen snauwerig: "En nu naar huis, het is al laat !" De deur dreunde dicht. Zij gaat ook dood, dacht ik. "Net goed" .
Thuisgekomen vroeg mijn moeder, de soep scheppend: "Waar ben jij zo lang geweest ?" "Gewoon" , zei ik schouderophalend, "buiten gespeeld" .