Ko de Graeve vertelde over de tweede wereldoorlog
K. ten Haken
Klik hier voor de PDF versie van dit artikel
In "De Korrel", maandblad voor het gemeentepersoneel Bussum, 2e jaargang nummer 1, van december 1967, beschreef K. ten Haken de belevenissen van Ko de Graeve tijdens de oorlog. De heer De Graeve was chef-monteur in de garage van de gemeentereiniging aan de Hooftlaan. Het artikel geeft een aangrijpend beeld van het leven van Bussumers tijdens de oorlogsjaren. De heer De Graeve is enige jaren geleden overleden. Zijn familie heeft toestemming verleend om het artikel in het Contactblad af te drukken.
"Dat is alweer drie en twintig jaar geleden", zegt hij. En hij kijkt boven het leeslampje op het tafeltje van zijn aantekeningen naar mij op, niet wetend waarover hij het zal hebben. Er is zovéel gebeurd, in die jaren. En al zegt hij verder nog niets, je ziet het wel aan hem, hij weet het nog allemaal alsof het gisteren was.
"O ja", zegt hij, "de kinderen zeggen wel eens tegen me: laten ze nu maar eens ophouden, met die oorlog van jullie. Want het is hún oorlog niet geweest. Het lijkt, alsof ze het nu allemaal wel weten. Velen halen voor de politiek hun schouders op, om het zo maar te zeggen. Anti-politiek is voor sommigen een mode geworden. Maar ze willen dan altijd toch wel vrede in Vietnam en overal in de wereld. Alsof dat zomaar uit de lucht kan komen vallen".
De Graeve lacht een beetje voor zich uit. "Tja, zo is het toch?", zegt hij dan. "We vonden het in die jaren machtig, toen de vliegtuigen overvlogen en Duitsland aan gruzels gooiden. Jazeker, dat was verschrikkelijk, die open steden bombarderen. Maar daar hadden we tevoren nooit eerder van gehoord. Dat was een uitvinding van de Duitsers. Het was schunnig genoeg, dat ze ons zover gedwongen hebben. Maar hoe dan? Met borden, demonstreren in die dagen?".
Kort samengevat komt het daar wel ongeveer op neer, wat De Graeve zegt. Het is geen haat, van waaruit hij spreekt. Haast onbewust vertelt hij de gewone feiten, "December 1944", zegt hij wat nadenkend, toen zijn we met de fouragering van de bevolking begonnen. Een heel wat minder rooskleurige tijd dan nu. Alleen de wetenschap dat we de oorlog zouden winnen was onze grote troost".
Hij spreekt voortdurend in de pluralis majestatis. Ons en wij, dat waren de geallieerden en verder alle burgers en buitenlui, die aan deze kant stonden. Ko de Graeve stond ook aan die kant. Aan de goede kant, heette het toen.
"Toen in 1939 de nieuwe garage van de gemeentereiniging aan de Hooftlaan werd gebouwd was ik chef-monteur. Ik mocht er heen om de zaak te installeren. Machines plaatsen, compressors, werkkuil, werkbanken, noem maar op. Maar toen kwam de oorlog. De garage is nooit officieel geopend".
Zo nu en dan verdrinkt hij in bijkomstigheden. Het wemelt er van in zijn gedachten. Vaak is het moeilijk de hoofdzaken er uit te lichten. Hij heeft in al die jaren niet met zand in zijn ogen gelopen en wat moet hij daarvan in een uur vertellen. "Het gaat er niet om dat je alles vertelt", zeg ik hem. "Het gaat er om, dat ik voel wat je hebt meegemaakt. Dat het er niet om liegt. Dat het misschien de moeite waard is er nog wát van op te schrijven". En zo is hij gaan vertellen, een paar uur lang.
"We waren al een paar maanden bezet, toen op een dag een zekere garagehouder met twee Duitse officieren de garage van ons binnenkwam. Overal kijken, niks zeggen en zo er weer uit. We zeiden regen elkaar: "Jongens, dat zit fout". Niet veel later kwamen ze, de SS. Hun wagens er in en die van ons er uit. De andere militairen lagen in de scholen. Voor ons wagenpark werd ruimte bij Transmark gevonden, aan de overkant".
De Graeve knikt, alsof hij zeggen wou: zo ging dat. "Je had geen barst te vertellen", zegt hij opeens. "Maar ik mocht blijven werken in de werkplaats. Dat was ook eigen belang. Ze hadden hun eigen monteurs. Ik werkte dus in het hol van de leeuw. Op de stoep kwam een schildwacht te staan". Hij haalt herinneringen uit de oorlog op. Soms zo maar flarden, door elkaar. Het zat nog in zijn bloed, alsof er nog geen kwart-eeuw was verstreken. "Ja, hoe was het ook weer", zegt hij telkens.
"Dat was de tijd toen er geen treinen reden. De regering in Londen had het laten weten. De spoorwegen moesten staken. En dat gebeurde. Er lag roest op de rails, overal waar je keek. De voordelen, die men met de staking op het oog had, leverden ook nadelen op. De bezetter vorderde nog meer dan anders elk voertuig dat kon rijden. Benzine was nergens meer te krijgen. Er werd gereden op lichtgas, carbid, methaangas, hout, turf, anthracietgas. Alles, wat maar even vergassen kon, werd gebruikt". De Graeve grijpt dan weer even verder terug in de oorlog, toen de benzine verdween en hij de wagens van Bussum van cilinders voorzag. Methaan werd het vervangingsmiddel. Het persgas-station bij de zuivering had toen een grote rol gespeeld.
"Toen het massavervoer kwam plat te liggen door de spoorwegstaking,werd het toch al wrakke asvervoer dat overbleef nog zwaarder belast en kwam de alreeds trage voedselvoorziening verder in de knel. Tientallen auto's stonden bij ons in de rij om te tanken. Later alleen nog maar wagens voor de voedselvoorziening en natuurlijk, de militairen. Er moest altijd veel georganiseerd worden, ook voor onze diensten. Het huisvuil moest tóch worden opgehaald. De beerputten moesten leeg, om maar een paar dingen te noemen. We verzonnen van alles om de zaak draaiende te houden. Geen wonder, dat je dan wel eens kriegel werd, als er een dwarslegger voor je voeten kwam. O jawel, ik ken wel zo'n geval. Dat was, toen er tientallen wagens stonden te wachten op gas en er plotseling enkele wagens stopten. Er stapten een paar landwachters en NSB-ers uit. Staat er meteen een landwachter tegenover me en zegt: "Ik gelast je onmiddellijk die auto's te tanken". Moet je nagaan, hadden we al een hoop rottigheid aan onze kop en kwamen die gasten ook nog eens. "Prakkezeer er niet over", zei ik. "Ga maar achter in de rij staan". En ik werkte weer door. Toen begon die vent met zijn hagelgeweer te zwaaien. "Weet je wel wie ik ben?", riep hij. "Zal me een zorg zijn", riep ik weer terug, maar kneep hem toch wel een beetje en daarom belde ik de directeur, Ir. Gerber. "Ik kom zo bij je", riep hij door de telefoon en binnen vijf minuten was hij er. Hij heeft die kerels afgeblaft, niet mooi meer. En ze gingen in de rij, achter de anderen. Dergelijke incidenten waren schering en inslag in die jaren. Ze werden natuurlijk niet altijd zo opgelost".
De Graeve zet zijn bril eens recht, duikt even over zijn aantekeningen en praat intussen verder, recht op de man af, precies zoals hij je zit aan te kijken. Hij windt er niet graag doekjes om, om de dingen die hij meent.
"Toen het persgas door de Duitsers ons werd afgenomen moesten we het doen met hout. Nieuwe problemen. En wij weer sleutelen aan onze wagens. We gingen over op de gasdolly. En wat we nodig hadden dat was hout en nog eens hout. De chef van de beplantingsdienst nam toen de leiding op zich van het kapwerk in Bantam. Daar valt dan wel weer een verhaal over te schrijven. Een fantastische samenwerking. Op de gasfabriek werden de bomen in blokjes gezaagd, waarvan een deel per bon werd verkocht. En onze houtvoorraad lieten we drogen in de steenfabriek, die nog draaide voor de Duitsers".
Dan vertelt hij hoe alles snel verminderde in ons land. Hoe de mensen tenslotte verrekten van de honger, zoals hij dat uitdrukte. De noodzaak om toen voedsel te halen en ook van overheidswege het nodige te doen werd duidelijk. Later reden ook de Duitsers met kachels op hun wagens en de steenfabriek werd een houtgaslager van de Wehrmacht.
"Aan nat hout had je niks", zegt hij. "Het moest door en door droog zijn. Vele malen hebben we clandestien, met een roeiboot achterom, naar de steenfabriek hout gebracht en het weer weggehaald als het droog was. En toen ook dat spaak begon te lopen gingen we drogen op de ovens van de bakkers. Misschien is het dan zo wel een beetje duidelijk, wat er eerst allemaal moest gebeuren eer onze wagens konden rijden". Er komt een vergeeld papier te voorschijn. Een vijftigtal voedseltochten staan genoteerd: de plaatsen, de ladingen en de data. Naar Wieringerwerf, Groningen, Leeuwarden, Sneek, Weesp, Wormerveer, Twello. Naar Olst en naar Assen. Hoeveel keren maakten ze die tochten niet. En dat waren tóchten in die maanden. Zeven en twintig uur onderweg om voedsel te halen in Wormerveer. IJS, sneeuw op de wegen. Zonder pech twaalf uur rijden naar Groningen, op houtgas, 35 kilometer per uur. En dan nog de kans aan diggelen geschoten te worden door Engelse jagers.
"Ons eerste plan werd uitgevoerd op 4 december 1944. Er was een rijcommissie samengesteld, bestaande uit Ben, Kees, Harm en Wim. Monteurs: Niek, Leen, Ko en Joop. Chauffeurs: Herman, Jan, Willem en Nol. Met deze ploeg zijn we de slechtste maanden van ons leven te lijf gegaan. Het werd een proe£tocht. We zouden zover mogelijk doordringen naar het noorden, om te peilen hoe de moeilijkheden lagen. Er kwamen valse papieren met veel stempels er op voor het geval we werden aangehouden. En één papier bracht ons naar Wieringerwerf, waar we graszaad gingen halen. Jawel, er waren toen nog een paar wagens over van ons wagenpark, de zogenaamde raltrommels (vuilniswagens). Alle andere waren door de Duitsers gestolen".
Dan komt het verhaal, hoe zo'n vuilniswagen werd omgebouwd. Er kwam een laadklep achterop, een twee-Wattslampje achterin en allerlei veranderingen maakten hem tot een zeer vreemde transportkar voor de voedselvoorziening. Met tien zakken generatorhout gingen ze op stap. Ze stonden die morgen heel vroeg een uur lang te wachten voor de pont over het IJ. Ze kregen pech, die door de monteur werd opgelost. En overal waren controles, meestal van de CCD. En de papieren begonnen toen dienst te doen. In de Beemster stond alles onder water. Ook de rijwegen stonden soms blank.
"Aan de bomen zag je dan wel waar je reed", zegt De Graeve.
"Verder in het land kwamen de bovenverdiepingen van de huizen boven het water uit. Daar woonden dan nog meestal mensen in. En bij dat alles keihard weer. Hagel en natte sneeuw tegen de ruiten van de wagen. En we zagen mannen, vrouwen en kinderen, die met karren of wagentjes over de soms ondergelopen wegen sjokten, de meesten slecht gekleed, ook met doeken of zakken om hun hoofden om zich te beschermen tegen het hondenweer. Dat was onze eerste tocht. Zoiets vergeet je niet meer", zegt De Graeve, na even nagedacht te hebben. "Ik had wel willen grienen achter het stuur". Hij gaat wat verzitten. Beleeft het weer allemaal. Vaak heeft hij moeite om te kiezen hoe hij verder zal vertellen.
"Genadeloos en zinloos leek het allemaal om je heen. Ergens werden we bijvoorbeeld aangehouden door de rijkspolitie. Er waren vijf lijken. Of we ze mee wilden nemen, richting Amsterdam, als we terugkwamen. De politie trachtte deze slachtoffers terug te krijgen naar hun plaats van herkomst. Ze kwamen ook met schepen mee over het IJsselmeer. Gemiddeld vijf per dag konden de weg terug niet halen, zo werd ons medegedeeld".
Het wordt wel moeilijk, in kort bestek de dingen waar hij over spreekt te blijven volgen. Maar misschien geeft het een inzicht er hier en daar wat uit te lichten. Als ze kaas haalden in Gouda of Leiden. Groente of bieten in Wervershoof. Worst in Olst. Meel in Wormerveer. Uien in Groningen. Aardappelen in Sneek of erwten in Hoogkarspel. Het waren stuk voor stuk ondernemingen in die dagen. O natuurlijk,waren er ook goeie boeren, onderweg. Maar ook voor deze mensen kwam voor het uitverkopen tegen niet te gekke prijzen een grens. Toch hebben we ze gezien, de hoopjes ellende, met goud en zilver bij zich om aan voedsel te komen. Want maar al te vaak was het zo: als je niets waardevols te ruilen had, dan kon je barsten van de honger".
Waarop dan het verhaal komt van de boer, die wat mudjes aardappelen gaf. Het was al donker. Maar ze konden niet meer weg. De houtgaskachel was uit en de accu's waren leeg. Steenkoud was alles. Sneeuw en ijs op de wegen. Ze konden in het stro bij de koeien slapen, had de boer gezegd en dat werd niet afgeslagen. De boerin kwam later met wat brood en warme melk. Ze sliepen die nacht bij de koeien op stal. Maar De Graeve moest nog aan zijn wagen sleutelen. Dat doe je, als je monteur bent. Je laat het er niet bij zitten. Maar hij was in slaap gevallen op het zeildoek naast de motorkap. Daar werd hij door zijn vrienden gevonden. Ze konden hem die avond niet meer wakker krijgen.
De Graeve zat zo op die avond heel lang bij me te vertellen, Maar lang niet alles heb ik opgeschreven. Het werd een poging om te laten zien dat de geschiedenis nog leeft zolang er één is, die het nog kan navertellen. Die het gezien heeft, Voor wie de waarheid echt gebleven is. Voor wie het niet alleen maar in een boekje opgeschreven staat.
"Vaak, als we naar het noorden gingen", zegt hij, "namen we nog vluchtelingen mee. Evacué's, gevlucht uit Limburg en Brabant. Ze waren ondergebracht bij het Rode Kruis in de Rozenboom", zegt hij. "Er was maar weinig te eten voor ze. Ze werden daarom doorgestuurd over de IJssellinie. Er was toen een commissie die zich speciaal met deze mensen bezighield en alles regelde, tot zelfs de pleisterplaatsen op onze lange tochten onderweg. Nijkerk en Twello bijvoorbeeld, daar kregen we dan soep bij een worstfabriek. We kwamen op een keer met zestig mensen aan, op stro, achter in onze laadbak. Er waren babies bij. Toen we binnen zaten uit te blazen, kwam de directeur met vijf onderduikers van de ondergrondse. Kost wat kost, ze moesten mee naar Deventer. Maar er was geen meter vrij meer in de wagen. Toch namen we ze mee. Je moet alleen niet vragen hoe".
Hij vertelt, hoe ze tenslotte op de oude smalle weg voor Deventer door luchtalarm werden verrast, midden in het open veld. "Mot je is effe kijke", zei m'n maat. Maar ik had het al gezien. Precies de vogeltrek. Zolang ze hoog zaten deden ze niks, dat hadden we wel goed geleerd op die tochten. We zijn er wel eens uitgesprongen, op andere ritten, als de Tommies op tien meter hoogte over je heen spoten. Nou, dan wil je wel, op je buik in de slootkant. Maar als ze gewoon boven de cabine vlogen had je niks geen last. Wanneer ze zwenken, dan moest je uitkijken. Dan ging bij ons de witte vlag in top. Veel anders kon je dan niet doen. En zo gingen we dus, als een schietschijf over de open weg met een wagen vol mensen op de brug af. Moesten we stoppen? Niet stoppen? We wisten het niet meer. Maar ik ben doorgereden. We dachten toen hardop zoiets van: Als God voor ons is, wie zal dan tegen ons zijn. Maar met grote parels op mijn voorhoofd reed ik over de verlaten IJsselbrug bij Deventer. Boven ons het denderen van de machines en het gekletter van de luchtafweer, boven het geloei van de sirenes uit. Heel Deventer was uitgestorven. Geen kip op straat. We reden door alsof er geen vuiltje aan de lucht was. De onderduikers hebben we bij Albert Heijn eruit gezet. Dat was de afspraak".
Hij vertelde nog, hoe de vluchtelingen bij het Rode Kruis in Assen werden afgeleverd. Men kwam een paar dagen later met voedsel terug en met containers van een dropping, door de directeur van de fabriek klaargelegd met de bestemming: Amersfoortsestraatweg te Bussum. Hij vertelde nog meer. Het werd te veel voor die avond. Toen De Graeve op de drempel van mijn woning tenslotte afscheid nam, had hij het boek met zijn aantekeningen nog in de hand. En ook de map, met de valse papieren. Het was bijzonder laat geworden. Maar misschien zal ik me wel vergist hebben toen ik even dacht, dat hij weer terugging, de mist in, naar 1944.