Bussum in boeken
Klaas Oosterom
Klik hier voor de PDF versie van dit artikel
De afbeeldingen zijn aanklikbaar voor vergroting
Jong leven in een oude dorpskern
De historicus dr. A.C.J. de Vrankrijker (1906-1995) verhaalt in dit boekje uit 1977 wat hij als jongetje en jongeman tussen 1910 en 1925 in Bussum en omstreken zoal meemaakte. Hij was toen tussen 4 en 17 jaar oud. De Vrankrijker schreef zijn levensverhaal op in 1976, omstreeks zijn 70ste jaar. Het is een persoonlijk document, waarbij de schrijver zijn leven in het katholieke Bussum en het Gooi schetst. De afgebeelde tekeningen van Henk Doornekamp tonen de schrijver met zijn vader (voorzijde boek) en het Broederhuis. Onderstaand zijn herinnering aan zijn lagere school omstreeks 1913.
De Broederschool
De lagere school was die van de broeders aan de Sint-Vitusstraat. Ze bestond pas enkele jaren. Door de splitsing in ‘rijke stinkers’ en ‘klompenschool’ waren de klassen nog klein. Ook vanwege de kosten, want gelijkstelling met de openbare school was in 1913 nog niet bevochten. Er moest dus veel schoolgeld betaald worden. Vele katholieken stuurden hun kinderen daarom nog naar een van de drie openbare scholen. Mijn rechtzinnige, kerkgetrouwe ouders gaven voor hun zoon de voorkeur aan de broeders. De kerk was voor hen het middelpunt van het leven. Vader lichtte altijd zijn hoed, als hij een kerkgebouw passeerde; daar immers zetelde God in de gedaante van de hostie.
Ik kwam in een lokaal, waarin eerste en tweede leerjaar gecombineerd zaten, en kreeg een plaats rechts vooraan. En een griffeldoos met spons en lei. Het lokaal was ruim, niet altijd aangenaam van temperatuur. ’s Zomers vaak te heet; in de winter te heet of te koud, want er was een verwarming, die alles gaf of niets.
In het eerste jaar zal ik me wel verveeld hebben, want ik weet zeker dat ik de hoofdletters kende en kon lezen, die in sierlijk schuinschrift op het bord verschenen. Mogelijk door de voorlijkheid heeft mijn handschrift nimmer aan de eisen voldaan; in het derde jaar heb ik vele vrije woensdagmiddagen moeten besteden aan schrijven, ten einde de juiste hoogte en helling in het schuinschrift te oefenen. Het heeft niet veel geholpen.
We lazen na de eerste klas vrijwel allen het kleuterblaadje voor de Roomsche Jeugd, waarvan de abonnementen via de school liepen. Er stond wel eens een prijsvraagje in. Eén keer heb ik de oplossing ingezonden. Iedereen kreeg toen blijkbaar een prijs, want ik ontving er ook een. Deze bestond uit een doosje met vijf repen. De chocoladefabriek Bensdorp-Bussum was de milde schenkster.
De school was goed en degelijk. Tenminste aan de ene zijde van de muur die de standen scheidde. De klompenafdeling kreeg geen huiswerk en leerde niet veel behalve lezen, schrijven en rekenen. Onze kant moest aansluiten op vervolgonderwijs en deed dit ook.
IJver en prestaties werden geregistreerd en beloond. De eerste jaren kwamen we wekelijks thuis met een boekje, waarin gedrag, vlijt en werk in cijfers gewaardeerd werden. Gedrag was meestal goed, vlijt niet, werk wel. Vader moest elke zaterdag zijn handtekening voor gezien zetten. Verder was het plezierig op school bij de broeders. Zo kwam er eens een man die alle zangvogeltjes kon nafluiten; hij deed dit volkomen natuurgetrouw. Van ons werd een bijdrage in de kosten verwacht van een cent. Af en toe kwam de schoolopziener. Hij kreeg dan een stoel opzij van de muurkast, nam een snuifje, nieste luid in een grote rode zakdoek, en stond de broeder hierna toe om aan de leesles te beginnen.
Pensionaat Mariënburg
De zusters van Mariënburg aan de Brinklaan hadden een school met pensionaat voor meisjes uit welgestelde kringen. Je zag deze af en toe in zwart uniform met witte boordjes in groepen wandelen onder toezicht van een tweetal nonnen. Aan de Herenstraat kwam een kleuterschooltje, toen ‘bewaarschool’ geheten, liever nog ‘kakschool’ genoemd. De laatste benaming was zo gek nog niet. In de pauze begaf de meute zich namelijk naar een ruimte, met aan een van de lange zijden een rij pleetjes zonder deuren. Daar werden de broekjes afgestroopt en de kinders letterlijk te kakken gezet; althans de jongsten die er met driejarige leeftijd al gebracht werden. Er zullen denkelijk twee van dit soort lokalen zijn geweest, want de jeugd zat wel gemengd in de klas, maar ik kan mij moeilijk voorstellen dat ook het broekjes dalen en hijsen in mengeling plaats vond. Trouwens in het les- en werklokaal stonden er afzonderlijke lange banken (zonder rugleuning), waar jongens óf meisjes op de rijen zaten. Contact moet er wel geweest zijn, want Agaath, de apothekersdochter van de Brinklaan, was er mijn vriendinnetje. Ze had grote donkere ogen. We waren goed in zingen en in matjes vlechten met gekleurde strookjes papier. Zulk soort handwerk heette ‘fröbelen’, genoemd naar Friedrich Fröbel die deze bezigheid zo goed achtte voor kleuters. Er gebeurde meer, want ik herinner me met stelligheid dat ik bij mijn komst op de lagere school – drie maanden voor mijn zesde verjaardag – al kon lezen.